Met trillende ledematen zaten ze om het vuur Maar het genot van de warmte was slechts van korte duur Want de kou kroop over hun schouders en hun ruggengraten En vertelden hen hoe alle hoop hun zou verlaten Met blauwe plekken rond hun gewrichten staarden de mannen vanuit hun kooien Naar hoe de houten muren langzaam veranderden in tralies van ijs In een zelfgemaakte gevangenis Zaten ze opgesloten en verlaten Scheurbuik en uitputting Verslonden de zwakken langzaam van binnenuit Terwijl de duisternis zich als een sluier over ieder object had geworpen Verscheen er vanuit het niets een rood licht aan de sterrenhemel De lente kwam nog lang niet en de kou bleef persistent En ook al waren ze aan bevroren ledematen inmiddels wel gewend Was hun afnemende hoeveelheid brandstof een verontrustend feit En een voorbode van een onmenselijk zware strijd Met sleden naar de kusten op bevroren voeten Met trillende benen zouden ze de koude wind opnieuw begroeten Onder een illusionaire zon, tussen leven en dood Sleepten ze opnieuw de stammen zwaar en groot Met bevroren vingers trokken ze de sleden En trok de kou ze stap voor stap verder naar beneden Maar hun vermoeide ogen hadden zich gericht Op het in de verte brandende rode licht