Laat in dit lied de naam, De naam van onze HEER Klinken en weerklinken. Wie horen bij de HEER, Wie thuis zijn bij de HEER, Moeten voor hem zingen, Want onze HEER is goed. Aan Jakob gaf hij heel zijn hart. Hij zei: Jij bent van mij. Geen dier, geen mens of god Is groter dan de HEER. Hij deed wat hij wilde: De hemel maakte hij; De aarde en de zee, God heeft ze geschapen. Er stijgen nevels op En regen komt van overal, Terwijl de bliksem snijdt. In Egypte heeft hij ieder eerste kind gedood. Hij versloeg hun grote afgod: Farao verdronk. Grote vorsten en hun rijken, God vaagt alles weg. Voor eens en altijd was dat land voor Israël, zijn volk. Laat in dit lied de naam, De naam van onze Heer, Klinken en weerklinken. Uw naam is ons begin, Uw naam gaat met ons mee Verder dan de tijden. Hij doet zijn mensen recht, Naar wie hem nodig heeft en dient, Strekt hij zijn handen uit. God van goud of god van zilver, dat is mensenwerk, Stomme beelden, blinde dingen, ademloos en dood. Hun twee oren, hun twee ogen dienen nergens toe. Laat ook hun makers net zo dood en overbodig zijn. Laat dan heel Israël, Laat ieder die hem dient, Laat wie op hem bouwen, Nu zingen voor de HEER, Een loflied voor de HEER. Zing voor hem je zegen. Vanaf Jeruzalem Tot aan Jeruzalem weerklinkt De naam van onze HEER. Tekst: Len Borgdorff Melodie: Ruben Bekx / René de Vries Grondtaalbegeleiding: Piet Warners